Frédérique Spigt - Mans genoeg

Maart 2012

“Muziek is de kurk waarop ik drijf,” zegt ze op een gegeven moment tijdens de nazit. Het lijkt warempel wel een vrijdagmiddagborrel, hier op het verwarmde terras van Café Ari. Vernoemd naar de dochter van buurman Jules Deelder trouwens, dit etablissement voor het gewone volk, waar de trendy klandizie van de overkant stiekem op neerkijkt. En dus typisch een stek voor Frédérique Spigt, Rotterdamse in hart en nieren. Wie een woord zoekt om haar te kenschetsen, heeft het zó gevonden: tof.

Wat stoer toch van haar om na een kleine vijftien jaar weer in het Engels te gaan zingen. Nog stoerder is het om daarbij te kiezen voor het Americana-genre. En al helemaal stoer is het om ronduit te spreken van countrymuziek. Om maar te zwijgen van de teksten over vrijbuiters en verliezers, die rechtstreeks uit een wildwestfilm of een roadmovie lijken te zijn gestapt. Geen droog brood mee te verdienen in Nederland, zou je denken, maar mooi dat Land al ruim een kwartaal in de albumlijst staat, terwijl de gelijknamige theatertour na de zomer een vervolg zal krijgen.

Geen reden tot klagen, zo lijkt het, ware het niet dat Frédériqe Spigt via crowd funding de productie van haar tournee financieel rond moest zien te krijgen. Want de verhoging van de BTW op entreekaartjes plus de bezuinigingen alom doen beduidend minder volk naar de theaters trekken. “De klad zit er gewoon in.” Praktisch alle artiesten merken het,  steeds meer hebben moeite zich staande te houden. “Ik moet harder dan ooit werken om te bestaan van wat ik doe. Hoe nu verder, vraag ik me steeds vaker af. En dan beoefen ik sinds kort ook nog eens een linkse hobby.”

Toen het vroor dat het kraakte, draaide Frédérique Spigt warm voor haar theatertour, samen met haar eigen 3JS: Janos Koolen op gitaar, banjo en mandoline, Joost van Es op viool en contrabas en, last but not least, haar ‘muzikale steun en toeverlaat door het leven heen’, Jan van der Meij op gitaar en dobro. Glasdia’s van westerntekeningen, het naaikistje van haar moeder met daarin een mondharmonica en twee lepels, een grote karaf water die ze als een bouwvakker aan haar mond zette.

De grootste prestatie die vrijdagavond in het Koningstheater in Den Bosch was misschien wel hoe ze met z’n vieren nieuw leven wisten te blazen in het morsdood gespeelde Ring Of Fire. “Clichés zijn er niet voor niets,” stelde Jules Deelder ooit, dus waarom ze dan niet gebruikt? En zo ging Frédérique Spigt met het hele arsenaal aan stijlfiguren uit de country en bluegrass aan de slag. Het eindresultaat, opgenomen in de studio van vriend Ben Jolink met als co-producer Gabriël Peeters uit ‘het Kempische genootschap’ rond JW Roy, klinkt frappant genoeg geen moment als een pastiche, laat staan als een persiflage. Land is haar bloedeigen versie van Americana. Of om met haarzelf te spreken: “Ik ben een uitvinder van iets wat er al is.”

Vindt ze iets echt mooi, fascineert het haar, dan wil ze zelf iets soortgelijks doen. Vandaar dat Frédérique Spigt eigenlijk telkens het wiel opnieuw uitvindt. “Wanneer ik muziek maak, zit ik in een laboratorium. Ik ben iemand die experimenteert. Terwijl heel veel mensen tegenwoordig mensen nadoen die mensen hebben nagedaan die mensen hebben nagedaan. Natuurlijk, iedereen wordt beïnvloed. We besmetten elkaar. Maar waar ik vroeger vaak gebruik maakte van dingen die ik opving, hoor ik nu dingen in mijn hoofd die er nog niet zijn, tenminste dat denk ik dan. Dat is wél iets wat je moet ontwikkelen. Kijk, alles is al gedaan en zo ontzettend veel akkoorden zijn er eigenlijk niet, en toch kan je elke keer weer een nieuw nummer maken. Miraculeus hoe dat mogelijk is.”

Een mens is nooit te oud om te leren, zeker Frédérique Spigt niet. Muziektechnisch noemt ze zichzelf een leek. “Ik rommel maar wat aan, eerlijk gezegd. Ik doe dingen die theoretisch niet kunnen. En toch kunnen ze, want ik doe ze. Professionele muzikanten vinden dat meestal subliem. Ze corrigeren je niet, ze gaan met je mee. Mensen bij grote platenmaatschappijen vinden juist dat alles slick moet klinken, anders is het zogenaamd niet goed, terwijl het er helemaal vanaf hangt wat je zelf wilt of iets goed is of niet. Of het scoort is natuurlijk iets anders, maar daar ga je al: je moet je ziel nooit aan de duivel verkopen. Hoe kun je anders sterven? Je kan toch alleen maar dood als je geprobeerd hebt wat je zelf echt voelt?”

Ze is te eigenzinnig. Hoe veel keer Frédérique Spigt dat niet al te horen heeft gekregen. Subversief zelfs, volgens sommigen. Tegelijkertijd zien anderen haar als een rolmodel. Toen ze eind jaren negentig overschakelde op het Nederlands, bleken tal van vrouwen troost en kracht te putten uit haar openhartige teksten. “Het is geweldig mooi wanneer mensen iets aan je kunnen ontlenen, maar om daar nou werk van te maken.” Dat ze opeens gold als lesbisch boegbeeld, beviel haar dan ook minder. “Ik heb me nooit kunnen vereenzelvigen met groeperingen, dat seculiere clubgevoel stuit me tegen de borst. Al ben ik natuurlijk dankbaar dat anderen wel op de bres hebben gestaan. Nee, ik moet er niet aan denken om me te profileren als lesbienne. Alleen al van het woord word ik niet lekker. Ik ben gewoon een mens.”

Activisme mag dan niet haar ding zijn, Frédérique Spigt is er niet minder uitgesproken om. Neem het titelstuk van Land, dat zich onwillekeurig laat beluisteren als haar versie van Woody’s Guthrie This Land Is Your Land. What is yours and what is mine – it seems these stories never end, heet het. The land belongs to no man, it is its very own. Anders gezegd: “We zijn hier allemaal bezoekers.” Verder commentaar overbodig. Voor de rest geeft ze zich op Land over aan de romantiek van het Wilde Westen en wat daar nog van over is. Niet zonder jeugdsentiment overigens, want als kind keek Frédérique Spigt, inmiddels midden vijftig, naar westernseries als Bonanza, Rawhide en The High Chaparral. “Ik had daar zo’n zin in, ik had er echt behoefte aan. Plus dat ik al heel lang rondliep met dat sluimerende verlangen naar een countryplaat. Laat ik het nou gewoon eens doen, dacht ik. De tijd was er rijp voor. Ik moest er even uit, weg van mezelf.”

Je hoort het wel vaker van tekstdichters die van het Engels op het Nederlands overschakelden: het werd opeens zo veel persoonlijker. En dat bleek wennen, temeer omdat het Frédérique Spigt zomaar overkwam. Huub van der Lubbe, ‘mijn muziekvriend, zoals ik hem altijd noem’, voorman van De Dijk, had meegeschreven aan een liedje voor het Nationaal Songfestival en hij wou graag dat zij het zong. Mijn Hart Kan Dat Niet Aan klonk alsof het op haar lijf was geschreven. Binnen de kortste keren lag er dan ook een aanbod voor een heel album. “Moest ik opeens Nederlandstalig gaan schrijven, iets wat ik nooit eerder had gedaan. Vond ik leuk. Nou ja, leuk is natuurlijk niet het goede woord, de Donald Duck is leuk.”

Frédérique Spigt was niet te stuiten. Om de twee jaar verscheen er een album, gevolgd door een tournee. Eerst die prachtige trits Engel, Droom en Beest, daarna het grote duettenproject Mans Genoeg, toen het chanson-tweeluik Eén Kus en Vreemd, ter afronding het overzichtsprogramma Alles. “Ik ben er niet klaar mee, hoor, het kan nog veel schoner.” Maar nu even niet. “De muziek en de teksten waren zo één ding geworden. Na Droom kreeg ik het niet meer voor elkaar om muziek te maken die de teksten droeg. Ik was op een afgemeten manier gaan zingen. Ik voelde me gevangen in een sjabloon.”

Het meisje kan wel uit de rock ’n’ roll stappen, maar de rock ’n’ roll blijft in het meisje. Hoe Frédérique Spigt in het theater met de microfoonstandaard diagonaal in haar handen staat te zingen, wekt onwillekeurig de herinnering op aan de zangeres van I’ve Got The Bullets. “Een klein grietje met kort haar en een grote bek.” Melissa Etheridge, met wie ze te pas en te onpas is vergeleken, moest toen nog op het toneel verschijnen. “In die tijd was ik me niet bewust van de importantie van waar ik mee bezig was.”

Met z’n negenen waren ze, “ongelooflijk eigenlijk, zo’n heel circus”, en hun combinatie van soul en rock klonk als de ontbrekende schakel tussen Frankie Miller en Paul Young. Debuutalbum I’ve Got The Bullets deed het mede dankzij de singles In The Middle Of The Night en It Should Have Been Me behoorlijk, opvolger Wounded beduidend minder. Voeg daarbij de doorbraak van de dance tegen het eind van de jaren tachtig en hun lot was bezegeld. “Gingen die popzalen allemaal ineens dansavonden organiseren. Iemand die plaatjes draait is nu eenmaal goedkoper dan een band. Daar viel gewoon niet tegenop te boksen.”

Zo probeerde Frédérique Spigt het tegen beter weten opnieuw met A Girl Called Johnny, vernoemd overigens naar een liedje van The Waterboys. “Die gasten waren zo verschrikkelijk goed met elkaar.” Ze maakten een spetterend rockalbum, Cry For The Moon, dat jammerlijk tussen wal en schip viel. Met Jan van der Meij als rechterhand ging ze solo, begeleid door een strijkkwartet. Frédérique Spigt Con La Piccola Orchestra heette het album, waarmee ze het voor het eerst buiten het popcircuit zocht. In diezelfde periode begon ze ook allerlei nevenactiviteiten te ontplooien: eerst radio, daarna theater, later ook film en documentaire. “Allemaal uit overleving. Maar ook vanwege de uitdaging, daar ben ik niet wars van. Gooi een bot naar een hond en hij springt er gelijk op.”

Een overlever, noemt Frédérique Spigt zichzelf bij herhaling. “Niet zeiken, gewoon werken,” zo luidt als rechtgeaarde Rotterdamse haar credo. “Het is altijd wel een strijd geweest, hoor. Ik geef mezelf dan ook bij deze een pluim. I never give up. Succes is niet gelinkt aan kwaliteit, maar je moet toch een behoorlijke dosis eigenwaarde hebben om door te gaan als je weinig verkoopt. Nou ben ik ben niet materialistisch ingesteld, ik heb weinig nodig. En muziek maken, dat moet per se gebeuren, dat is altijd zo geweest. Het houdt me op de been. Alleen het verlangen al geeft me zó’n troost.”