Los Lobos - Amigos De Musica

Augustus 2006

Het is even over vijven als de mannen van Los Lobos komen binnendruppelen. Alleen zanger/gitarist Cesar Rosas heeft praktisch de hele soundcheck op het podium van de Paradiso gestaan. Bassist Conrad Lozano heeft zich ondertussen tegoed gedaan aan wafels en zanger/gitarist/accordeonist David Hidalgo is gewoon een hamburger gaan eten. De pips uitziende gitarist/drummer Louie Pérez heeft op zijn hotelkamer wat op bed liggen dutten, terwijl saxofonist/toetsenist Steve Berlin op bezoek is geweest bij zijn muzikale vriend Stefan Schmid, de toetsenist van Zuco 103. En drummer Cougar Estrada, sinds een jaar of drie officieus het zesde groepslid, heeft een flinke voorraad Cubaanse rookwaar ingeslagen, die hij omgepakt in Dominicaanse sigarendozen de Verenigde Staten zal proberen binnen te smokkelen.

Het is medio augustus en Los Lobos zijn weer eens op bliksembezoek in Europa. Vijf optredens in evenzoveel dagen in achtereenvolgens Engeland, België, Nederland en Noorwegen en dan weer snel terug naar huis. Bijna geen mens heeft dan nog hun gloednieuwe album The Town And The City gehoord, dus veel promotie valt er niet te bedrijven. Niet bepaald de meest gelukkige planning, al kunnen ze daar niet echt rouwig om wezen, want de Mexicaanse Amerikanen blijven nu eenmaal notoire interviewhaters, die het liefst off the record praten. Vandaar dat de Russische Amerikaan Berlin zich uit plichtsbesef steeds vaker opwerpt als woordvoerder en ons meetroont naar een lege kleedkamer, waar hij in een onbewaakt moment zal verzuchten: “Eerlijk gezegd weet ik nog steeds niet wat ik van onze nieuwe plaat moet vinden. In het verleden wezen alle albums zich zogezegd vanzelf, maar deze kostte zo ontzettend veel bloed, zweet en tranen – het was gewoon niet leuk meer.”

Twee jaar terug zetten Los Lobos hun zesde lustrum luister bij met The Ride, waarop een keur aan gasten acte de présence gaf. Naast leermeesters als Richard Thompson, Dave Alvin van The Blasters en Ruben Blades hadden ze diverse collega’s uitgenodigd met wie de groep in het verleden samenwerkte, onder wie Elvis Costello, Tom Waits en Mitchell Froom. Het klinkende resultaat was een zeldzaam rijk geschakeerd album van zo’n zeventig minuten, dat varieerde van rock, country en folk tot latin, rhythm ’n’ blues, gospel en zelfs avant-garde. Voor de gelegenheid lieten de muzikale omnivoren een aantal oude nummers uit hun repertoire in een drastische herbewerking vertolken door legendarische vocalisten als Mavis Staples, Bobby Womack en Little Willie G., de gewezen voorman van de Latino garagerockers Thee Midniters. “Op die plaat ben ik nou werkelijk trots,” laat de toch niet gauw tevreden Berlin zich ontvallen. “Nog los van het feit dat het een feest was om te doen.”

Bijna een kwart eeuw geleden maakten Los Lobos vanuit Oost-Los Angeles hun entree in de popwereld, nadat ze daar jarenlang traditionele volksmuziek uit Mexico en diverse andere Latijns-Amerikaanse landen hadden gespeeld op bruiloften, doopfeesten, optochten, herdenkingen, dansavonden en wat dies meer zij. Geïnspireerd door de lichting postpunkbands ‘aan de overkant van de rivier’, zoals Pérez het steevast pleegt uit te drukken, wierp het viertal zich op rauwe rootsrock, afgewisseld met opgevoerde texmex. Een op hoop van zegen opgestuurde cassette bezorgde hen een optreden in het voorprogramma van The Blasters, waar Berlin indertijd deel van uitmaakte. “De Lobos waren ronduit sensationeel,” herinnert hij zich. “Die avond in de Whisky A Go Go was de volgende ochtend meteen al legendarisch. Iedereen binnen de scene kon er maar niet over uit, zelfs degenen die er niet bij waren geweest.”

*******

Op de kop af dertig jaar terug trok Steve Berlin op zijn twintigste naar Los Angeles. Geboren en getogen in Philadelphia als zoon van een fabrieksdirecteur en een medisch wetenschapster was hij als scholier al parttime beroepsmuzikant. “Ik was de benjamin in een groep die tijdens de zomermaanden het huisorkest was van een kleine club in een vakantieoord even ten zuiden van Atlantic City. We maakten fusion in de trant van Weather Report, zij het dat we wel een zanger hadden. Het waren echt goede instrumentalisten – sommigen kwamen uit de hoek van de Philly soul en deden zelfs mee op platen van bijvoorbeeld de O’Jays, terwijl enkele anderen bij Frank Zappa terecht zouden komen.”

Verder trad Berlin geregeld op met The Soul Survivors, een blank collectief dat in glorieuzere dagen het beroemde producersduo Gamble & Huff met Expressway To Your Heart ooit aan hun eerste hit had geholpen. Toen ze er eenmaal de brui aan hadden gegeven, zochten enkele leden hun heil in Los Angeles, waar ze werk vonden als begeleiders van Billy Preston. “Daarnaast hielden ze er ook eigen groep op na en op zekere dag werd ik gebeld met de vraag of ik niet hun saxofonist wilden worden,” vertelt Berlin. “Nou, daar hoefde ik natuurlijk niet lang over na te denken.”

Aan de vooravond van de jaren tachtig maakten de Beckmeier Brothers voor een gerenommeerd discolabel een album, maar hoewel de single Rock And Roll Dancin’ op een haar na de Amerikaanse topvijftig haalde, hield Berlin het vrij snel daarna voor gezien. “Ik besloot aansluiting te zoeken bij de opkomende punkscene. Binnen de kortste keren speelde ik met die weirdo’s van de Plugz en nog in een stuk of vier andere bands, want in die kringen was er geen andere saxofonist te vinden. Verdienen deed het amper, vandaar dat ik een bijbaantje had als verkoper in een muziekinstrumentenwinkel. Zo kon ik vrij makkelijk rondkomen, ook al omdat ik maar honderdveertig dollar per maand hoefde te betalen voor mijn piepkleine eenkamerappartement aan het strand van Venice. Enfin, uiteindelijk belandde ik bij The Blasters, waar ik zij aan zij op het podium mocht staan met Lee Allen, een van mijn muzikale jeugdhelden. Ik had de tijd van mijn leven.”

The Blasters maakten stormachtige rootsrock en achter de schermen ging het er niet minder turbulent aan toe. Met name Phil en Dave Alvin lagen continu met elkaar in de clinch over van alles en nog wat, waarbij het gebekvecht vaak letterlijk uitliep op slaande ruzie, terwijl de broers in zakelijk opzicht steevast de verkeerde beslissingen namen. “Het was eigenlijk een zelfdestructief stel. En als laagste in de pikorde had ik natuurlijk al helemaal niets in de melk te brokken,” vertelt Berlin. “Hoe anders ging het er aan toe bij de Lobos. Zelfs toen ik nog niet eens vast bij de groep zat, gaven ze me recht van inspraak. Vanzelfsprekend hakken we nu niet meer zo snel knopen door als twintig jaar geleden, want mettertijd zijn de individuele prioriteiten verder uit elkaar komen te liggen. Zeker sinds de anderen de vijftig gepasseerd zijn, vragen we ons steeds vaker af of het allemaal wel de moeite waard is om nog te blijven proberen onze carrière naar een hoger plan te tillen. Anders dan onze reputatie wellicht doet vermoeden, hebben we namelijk een nogal smalle basis. Het wordt er voor ons in ieder geval niet makkelijker op het hoofd boven water te houden.”

Los Lobos kenden inmiddels alweer bijna twintig jaar geleden hun vijftien minuten roem dankzij de wereldhit La Bamba, het titelnummer van de biofilm over Chicano-rocker Ritchie Valens. Hadden ze achteraf gezien niet beter het ijzer kunnen smeden toen het heet was in plaats van op de proppen te komen met het acommerciële La Pistola Y El Corazón, dat op zichzelf trouwens fantastische mini-album met Mexicaanse volksmuziek? “Ach, dat is niet eens aan de orde geweest, omdat het doodeenvoudig geen reële optie was,” reageert Berlin. “Het succes van La Bamba had alles met het liedje te maken en niets met Los Lobos zelf. Van het eerder dat jaar uitgebrachte By The Light Of The Moon hebben we ondanks die hit niet voor niets geen exemplaar méér verkocht. Onze muziek leent zich nu eenmaal niet voor massaconsumptie. Bovendien zijn we geen carrièrejagers. We konden en wilden al die opofferingen niet opbrengen, zo bleek al na een paar maanden van intensief toeren in het kielzog van La Bamba. Nee, wij zijn niet in de wieg gelegd voor het rocksterrendom.”

*******

Tot hun onuitsprekelijke opluchting is La Bamba allang niet meer de claim to fame van Los Lobos. Als hun grootste wapenfeit geldt inmiddels het bijna vijftien jaar oude Kiko – een caleidoscopisch geheel vol stilistische en sonische manipulatie, waarbij het liedje wonderlijk genoeg nergens in de verdrukking komt. Overigens staat er een recentelijk opgenomen dvd op stapel met de integrale live-opvoering van dat absolute meesterwerk, dat een avant-gardistischer vervolg zou krijgen met Colossal Head en This Time. Goeddeels gebaseerd op instrumentale schetsen van David Hidalgo verraadde dat tweeluik de invloed van Captain Beefheart, wiens deconstructivistische benadering hem tot voorbeeld blijft strekken. “In die periode noemden we iets al gauw een compositie,” beaamt Steve Berlin. “We gingen zo ver als we maar konden met klank en ritme, waarna we vanzelf weer terugkeerden naar een conventionelere aanpak.”

Bij Good Morning Aztlán lag de nadruk als vanouds op het liedje en de uitvoering, zij het zonder te vervallen in maniertjes of clichés. Het als vanouds wervelende album bleek vooral in thematische zin de opmaat tot The Town And The City, waar tekstdichter Louie Pérez een levendig beeld schetst van de getroebleerde Chicano-gemeenschap in Los Angeles. Alleen Conrad Lozano woont trouwens nog in hun oude buurt, de anderen hebben zich elders in Californië gevestigd, terwijl Berlin vorig jaar van Seattle verhuisde naar Portland, Oregon.

Verteld in de tegenwoordige tijd vanuit het perspectief van een ik-persoon opent The Town And The City met het vertrek naar het beloofde land om te eindigen met een weemoedige dagdroom over het land van herkomst, terwijl daartussenin het moeizame assimilatieproces vol ontberingen, beproevingen en ontsporingen min of meer chronologisch wordt gevolgd. “Het album kan natuurlijk niet los worden gezien van het huidige immigratiebeleid,” aldus Berlin. “Niet dat we de directe gevolgen van die krankzinnige, contraproductieve en angstaanjagende politiek hebben willen belichten, want daarvoor is muziek nu eenmaal niet het meest geëigende medium. Wij vertellen een gefragmenteerd levensverhaal van een individu – iemand die krijgt wat hij niet verdient en zich daarmee probeert te verzoenen.”

Het maken van The Town And The City was een zware bevalling, daar maken de mannen van Los Lobos geen geheim van. Na de serie gala-opvoeringen van Kiko lag de lat hoog, wat misschien wel een zekere faalangst veroorzaakte. Alleen de twee kant-en-klare liedjes van Cesar Rosas stonden er in een vloek en een zucht op, maar voor David Hidalgo en Louie Pérez was het lang wachten vooraleer er iets op kwam borrelen. “Inspiratie laat zich nu eenmaal niet afdwingen, althans niet door ons, daarvoor zijn we te holistisch ingesteld,” zegt Berlin. “De muziek moet zich vanzelf ontplooien. Zo begon het ons ook pas gaandeweg te dagen wat voor kant het met de plaat opging. In de recensies van By The Light Of The Moon werd Louie her en der gebombardeerd tot spreekbuis van de Chicano’s, iets wat hem toentertijd behoorlijk heeft afgeschrokken. Maar dit verhaal moest er kennelijk uit, al gaat het slechts in een enkel nummer specifiek over zijn eigen familiegeschiedenis. Iedere Amerikaan van de tweede of derde generatie zal er iets van zijn persoonlijke verleden in kunnen herkennen.”

Niet alleen in tekstueel opzicht lijkt The Town And The City wel het werk van een singer-songwriter, want nog afgezien van de bezonken en vaak donkere sfeer bevat dit typische koptelefoonalbum met al zijn subtiel gelaagde arrangementen ditmaal opvallend weinig instrumentaal vertoon. “Waarschijnlijk weet ik juist daarom niet precies wat ik er van moet denken,” vermoedt Berlin, die vanwege zijn nevenactiviteiten als producer en arrangeur ditmaal fungeerde als coördinator van de opnamesessies. “Vaak had ik het idee dat een nummer nog om iets extra’s vroeg, maar als we dan dingen uitprobeerden, bleek het telkens niets toe te voegen. Zo gingen er de nodige dagen op aan vruchteloos geploeter. In die zin kleeft er tenminste niets geforceerds aan deze plaat. Het is uiteindelijk geworden wat het blijkbaar worden moest.”