Voortijdig

December 2013

“Als het niet nieuw is en nooit oud wordt, dan is het een folkliedje,” luidt de welgeteld tweede gesproken zin in Inside Llewyn Davis, de jongste film van de onvolprezen, jawel, de onvolprezen Joel & Ethan Coen. Die Llewyn Davis heeft zojuist zijn optreden in het Gaslight Cafe lichtelijk gekweld afgesloten met Hang Me, Oh Hang Me, zijn enige claim to fame, nog niet eens zo bijster lang geleden op de plaat gezet met zijn muzikale partner Mike, die zich kort daarop zo nodig van de George Washington Bridge in de Hudson moest storten. We schrijven pakweg februari 1961 en het wintert er onbarmhartig op los in New York. Zie hem daar zonder overjas blauwbekkend door een Greenwich Village vol grauwe sneeuwresten sloffen en als beetje popliefhebber met enig historisch besef associeer je onwillekeurig: de hoesfoto van The Freewheelin’ Bob Dylan. Van twee jaar later, weet je ook nog, daar in het donker van de bioscoop. Alsof de tijd een loopje met zichzelf neemt – en met jou, dat vooral.

Voorkennis kan soms danig in de weg zitten, zo blijkt weer eens bij Inside Llewyn Davis, want je komt er als het ware niet aan toe om naar de film te kijken. Ah, daar hebben we de geboorte van Peter, Paul and Mary. Zou die nepcowboy nou Ramblin’ Jack Elliott moeten voorstellen? Tjonge, die geldwolverige manager Albert Grossman is goed getroffen, zeg. Hahaha, die vier gasten in hun witte kabeltruien lijken werkelijk sprekend op The Clancy Brothers. Die onflatteuze zangeres met hakkebord uit de Appalachen, dat is vast een cameo appearance, maar van wie toch in hemelsnaam? Nancy Blake natuurlijk, zou de aftiteling leren. En enzovoorts. Plus dat je om de haverklap zit te gniffelen, bijvoorbeeld om de als altijd geweldige John Goodman in een hilarische bijrol als jazz cat Roland Turner, een kreupele heroïnejunk op twee wandelstokken die de ploeterende Llewyn Davis, levensecht gespeeld door Oscar Isaac trouwens, langs zijn neus weg vraagt wat voor soort muziek hij ook alweer maakt? “Folkliedjes? Je zei toch dat je muzikant was?”

Met Inside Llewyn Davis nemen de gebroeders Coen de folkrevival in het New York van de prille jaren zestig op de korrel, zij het vertederd, zo niet liefdevol. Ondertussen keren ze het fenomeen authenticiteit in de kunst finaal binnenstebuiten. Want hoezo kunnen The Clancy Brothers en het naar Peter, Paul and Mary gemodelleerde gelegenheidstrio met hun oerbrave liedjes niet recht in de leer zijn als de verongelijkte neopurist Llewyn Davis juist speelt, zingt en oogt als een singer-songwriter van onze tijd? In niets doet deze dubbelganger van Slaid Cleaves denken aan de haveloze rauwdouwer Dave Van Ronk, The Mayor Of MacDougal Street, wiens postuum verschenen memoires de inspiratiebron vormden voor de Coens. Dat slapen op de bank bij dezen en genen, dat vlooien door hun platencollecties, dat uitvretige, dat opdringerige, dat schaamteloze, ja, dat onontkoombare – helemaal Bob Dylan, zoals hij zichzelf genadeloos afschildert in zijn meeslepende Chronicles. Of niet soms?

Alleen de allergrootsten verstaan de kunst van het bewonderen. Zo nam His Bobness in het eerste deel zijn memoires, ruim veertig jaar na dato alsnog publiekelijk met een diepe buiging zijn zwarte pet met ribfluwelen klep af voor leermeester Dave Van Ronk met wiens versie van House Of The Risin’ Song hij indertijd zonder blikken of blozen aan de haal ging. Enfin, die barre week van Llewyn Davis eindigt met het optreden waarmee de film zo sfeervol begint. Kort voordat hij in het steegje achter het Gaslight Cafe in elkaar wordt geramd door de echtgenoot van de zangeres uit de Appalachen, die hij een paar avonden eerder in beschonken staat heeft uitgekafferd, hoort hij nog net the new kid in town aan zijn eerste liedje beginnen. Diens snerpende stem doet hem omkijken en zo zien ook wij schuin van achteren die onmiskenbare schim. In werkelijkheid vond dat officiële debuutoptreden pas een paar maanden later plaats, in Gerde’s Folk City als opener voor bluesman John Lee Hooker, terwijl het liedje in kwestie, Farewell, van zo’n twee jaar nadien dateert. Maar ja, Bob Dylan heeft zich nu eenmaal nooit iets van de tijd aangetrokken.