Robbie Robertson - Voor en na The Band
Zo’n tien jaar na het opdoeken van The Band, de groep waarmee hij popgeschiedenis schreef na eerst Bob Dylan op het rechte rock ’n’ roll-pad te hebben gebracht, maakt Robbie Robertson (44) alsnog zijn rentree in de popmuziek. Geproduceerd door Daniel Lanois roept zijn titelloze solodebuut onwillekeurig associaties op met So, The Unforgettable Fire en The Joshua Tree, temeer omdat zowel Peter Gabriel als U2 een prominente gastbijdrage leveren. Het onbetwiste prijsnummer van dit minutieus gefabriceerde album is de toekomstige hitsingle Somewhere Down The Crazy River, waarin de Canadese Amerikaan herinneringen ophaalt aan zijn omzwervingen met Levon Helm, de zingende drummer van The Band, door diens geboortestreek in Arkansas. Hoewel verordonneerd dat het gesprek zich moest concentreren op zijn solowerk, bleek de even eloquente als zelfbewuste Robertson er geen probleem in te zien om uitgebreid terug te blikken.
“Ik had mijn kleine akker vele opeenvolgende jaren bebouwd en dat was ten koste van de vruchtbaarheid gegaan. De groenten werden alsmaar kleiner en droger. Het land moest eerst weer rijk worden. Vandaar dat mijn soloplaat zo lang op zich heeft laten wachten. Niet dat ik mij al die tijd niet met muziek heb beziggehouden, integendeel, ik hield praktisch elke dag een gitaar in handen. Daarnaast heb ik mezelf piano leren spelen. Maar ik deed het allemaal zonder enig doel, in die zin dat ik helemaal niet hoopte dat het tot een nieuw liedje zou leiden. Ik probeerde de inspiratie ook op geen enkele manier af te dwingen, sterker nog, zelfs het aardigste aanzetje bewaarde ik niet eens. Zo leefde ik geduldig naar de dag toe dat de muze zich opnieuw zou aandienen.”
“Natuurlijk mocht ik van geluk spreken dat ik het me kon veroorloven om het zo lang rustig aan te doen, zij het dat ik meteen na de opheffing van The Band een behoorlijke actieve periode heb gekend. Zo bleek de afwerking van The Last Waltz, de film van ons afscheidsconcert, een hele klus. Dat project versterkte mijn vriendschap met regisseur Martin Scorsese zozeer, dat hij mij tot driemaal toe voor een soundtrack inschakelde. Afgezien van het feit dat we zogezegd het nuttige met het aangename konden verenigen, was dat soort werk als een kluifje voor mij, verwoed cinefiel als ik nu eenmaal ben. Ik kreeg de smaak overigens al te pakken tijdens de opnamen van Carny, waarvoor de muziek goeddeels verzorgd werd door Alex North, een onbetwist meester op dat gebied. Bij die film was ik trouwens in velerlei opzicht nauw betrokken. Niet alleen speelde ik er een hoofdrol in, ik hielp ook het scenario meeschrijven en heb het geheel geproduceerd. Toch heb ik nooit de ambitie gekoesterd om na The Band een carrière in de filmwereld te beginnen. Al die opdrachten deed ik louter uit nieuwsgierigheid en leergierigheid. En ik kon er vanzelfsprekend iets wezenlijks van mijzelf in kwijt, zeker wat Carny betreft, want als jochie heb ik nog een tijdje op zo’n kermis gestaan.”
“Muziek heeft mij van jongs af gefascineerd. Als kind al luisterde ik geboeid naar country ’n’ western en vooral boogiewoogie. De zomervakanties bracht ik met mijn moeder door in het indianenreservaat bij het meer van Erie, waar zij is opgegroeid. Daar zag ik voor het eerst van dichtbij twee mensen op instrumenten spelen. Het geluid van vingers die over snaren glijden, vervulde me met een koortsachtige opwinding. Kort daarop barstte de rock ’n’ roll los en daarin vond ik al die dingen terug, maar dan in een combinatie die me nog heviger in vuur en vlam zette. Vanaf dat moment lag mijn toekomst eigenlijk vast, ik moest en zou per se de rock ’n’ roll in.”
“In Toronto heb ik verschillende grondleggers van de rock ’n’ roll zien optreden, mensen als Carl Perkins, Jerry Lee Lewis en Roy Orbison, maar niemand had zo’n impact op mij als Ronnie Hawkins, omdat hij zo iets dierlijks uitstraalde. Zijn muziek klonk ongemeen wild. Zelfs in de rustigere passages voelde je een bijna ondraaglijke spanning, die zich met een gitaarsolo ontlaadde als een enorme explosie. Op mijn vijftiende nam Ronnie enkele nummers van mijn hand op, waarna ik al helemaal niet meer bij hem was weg te slaan. Ik wierp me op als een soort manusje van alles. Amper een jaar later mocht ik in zijn begeleidingsgroep The Hawks komen spelen. Het duurde niet lang of ik kende het klappen van de zweep. Je staat op het podium wat op die gitaar te hengsten en je merkt wat dat allemaal bij vrouwen teweeg kan brengen. Nou, dat is niets minder dan een vorm van religie.”
“Toentertijd ging ik als een beul op de gitaar tekeer. Mijn stijl had ik ontleend aan mensen als Roy Buchanan, James Burton en Fred Carter Jr., geweldige solisten die buiten de zuidelijke staten van Noord-Amerika nauwelijks bekendheid genoten. Daarnaast hield ik ook van het spel van zwarte rhythm ’n’ blues-gitaristen als Otis Rush en Hubert Sumlin, de vaste begeleider van Howlin’ Wolf. Beide invloeden had ik op een nogal primitieve wijze verwerkt tot iets eigens, waarvan ze in Canada met hun oren stonden te klapperen, gewoonweg omdat ze niet wisten waar ik het vandaan had gehaald. Al doende verbeterde ik mijn techniek, terwijl mijn muzikale smaak zich eveneens verbreedde, zodat ik allengs minder goedkope effecten najoeg en verfijnder begon te spelen. De andere jongens in The Hawks maakten een soortgelijke ontwikkeling door, reden waarom we in artistiek opzicht zodanig van Ronnie vervreemdden, dat onze wegen zich op een gegeven moment wel moesten scheiden.”
“Eenmaal op eigen benen bleven we intensief touren, met dit verschil dat we veel meer dan vroeger op het podium onze eigen gang konden gaan. We experimenteerden dan ook volop. We maakten in die tussenfase bijzonder obscure muziek, een mengeling van jazz en blues, waarin we Cannonball Adderley kruisten met John Lee Hooker. Het was in die periode, het midden van de jaren zestig, dat Bob Dylan op zekere avond naar een optreden van ons kwam. Wat hij kreeg te horen, intrigeerde hem dusdanig dat hij ons vroeg of we hem niet wilden begeleiden op zijn komende wereldtournee. We hebben nooit voor hetere vuren gestaan. De flessen vlogen ons letterlijk om de oren. En aanvankelijk was dat niet eens zo onterecht, want wat we tijdens die eerste concerten ten gehore brachten, verdiende eigenlijk niet eens de naam muziek. We produceerden een hoop lawaai, meer niet.”
“Eerlijk gezegd zag ik in het begin weinig tot niets in een samenwerking met Bob. Folk was te zoetjes naar mijn smaak. Zelfs als de zanger de longen uit zijn lijf zong, klonk het in mijn oren nauwelijks opwindender dan een slaapliedje. Bovendien had Bob destijds geen flauw benul van rock ’n’ roll. Over zoiets als een compositorische structuur bijvoorbeeld had hij nog nooit nagedacht. Per slot van rekening had bij hem de muziek altijd in de schaduw van de teksten gestaan. Hij was niet anders gewend dan om op een akoestische gitaar een stel akkoorden aan te slaan en daarbij af en toe een deuntje op de mondharmonica te blazen. Bob op zijn beurt opende voor mij eveneens een hele nieuwe wereld. Alle regels op het gebied van teksten schrijven lapte hij aan zijn laars, niet in de laatste plaats wat onderwerpkeuze betreft. Hij liet de verbeelding de vrije loop. Zo staken we allebei het nodige van elkaar op en de eerste vruchten daarvan plukten wij van The Band ten tijde van The Basement Tapes. In de zomer van 1967 vonden we eindelijk onze draai.”
“Met The Band wilden we ons doelbewust onderscheiden van de rest. Niet dat we ons geforceerd hebben om anders te klinken, we waren immers spelenderwijs op een concept uitgekomen. Dat onze aanpak zich kenmerkte door functionaliteit, kwam doordat wij tot het inzicht waren gekomen dat we onze instrumentale driften al lang genoeg hadden gebotvierd. En de reden dat ik toen niet schreef over het heden, hing samen met het feit dat het er in die dagen zo buitengewoon woelig aan toe ging, dat ik eenvoudig de rust niet vond om een en ander te laten bezinken. Bovendien had de geschiedenis van de Verenigde Staten altijd al tot mijn verbeelding gesproken. Ik kon dan ook maar niet begrijpen dat niemand eerder op het idee was gekomen om dat rijke verleden in popmuziek vast te leggen. De verhalen voor mijn liedjes haalde ik niet alleen uit boeken, ik tekende ze vooral op uit de mond van oude mensen. Urenlang zat ik gebiologeerd naar ze te luisteren. Ze hadden het per slot van rekening allemaal meegemaakt en ze konden er zo bloemrijk en vol levenswijsheid over vertellen. Pas naderhand besefte ik dat ik me in feite bezighield met Amerikaanse mythologie.”
“The Band mocht dan wel een imago van volwassenheid hebben, we leefden er net zo bandeloos op los als iedereen. Zo mogelijk nog sterker dan in de begindagen met Ronnie Hawkins onderwierpen we ons aan de religie van sex, drugs en rock ’n’ roll. Maar in de jaren zeventig vielen de mensen bij wijze van spreken als vliegen dood om je heen en dat zette je onwillekeurig toch aan het denken. Hoe langer je op die razend ronddraaiende carrousel bleef zitten, des te groter werd de kans dat ook jij er van af zou donderen. Daarbij dreigde The Band artistiek gezien in herhalingen te vervallen, wat na acht jaar niet verwonderlijk mag heten. Ofschoon het voorstel om de groep op te heffen van mij kwam, was het toch een gezamenlijke beslissing. Wat de anderen alleen niet konden weten, was dat het touren hen in het bloed was gaan zitten. Bovendien moesten ze hun brood zien te verdienen. Die twee factoren leidden begin jaren tachtig tot de wedergeboorte van The Band. Hoewel ik op zich de nodige moeite had met die reünie, vond ik hun beweegredenen volstrekt legitiem, reden waarom ik ze mijn zegen gaf. Ik wilde er alleen niets mee te maken hebben.”
“Na het afronden van The Last Waltz voelde ik me opgelucht. Voor het eerst in achttien jaar hoefde ik voor onbepaalde tijd geen verplichtingen aan te gaan of na te komen. Ik ervoer het als louterend om eens helemaal niets te kunnen doen. Over een soloplaat dacht ik geen seconde na, laat staan dat ik er speciaal voor ging zitten. Op zekere dag kreeg ik echter toch weer de geest. Plotseling kwam er in een vlaag van inspiratie een heus liedje uitrollen. Eerst geloofde ik nog dat het een kwestie van stom geluk was, maar met steeds kortere tussenpozen volgden er meer. Ik begon er echt serieus werk van te maken toen ik eenmaal had ontdekt dat er een rode draad door die composities liep, namelijk de ritmiek van de Indiaanse hartslag, een woest verdriet van waaruit ik de teksten heb geschreven. Die kant van mijn achtergrond had ik nooit eerder belicht, omdat ik me vroeger min of meer onbewust in dienst van The Band opstelde. Niet dat ik nou een autobiografische plaat heb gemaakt, ik blijf tenslotte, zowel van nature als uit overtuiging, een verhalenverteller, al zou ik niet durven ontkennen dat er een sterk persoonlijk element in zit. Mijn muziek wordt getypeerd door een Indiaanse ondertoon, een onmiskenbare zwaarmoedigheid. Ik dans niet op de maan, ik bid tot de zon.”