Hoop

Oktober 2010

We zaten amper of aan het andere eind van de straat betrok het alweer. En nog niet eens halverwege onze cappucino, inclusief amaretti, ploften de eerste vette druppels van de zoveelste plensbui op het zonnescherm. De mevrouw van de Italiaanse ijssalon kwam in de deuropening staan, keek eerst naar de lucht boven Lübeck, vervolgens naar ons tweeën en sprak toen: “Die Hoffnung stirbt zuletzt.

Aah, wat mooi gezegd, verzuchtten we tegen elkaar. En zo opbeurend ook, nietwaar? Zou je denken. Want geen hoop zonder wanhoop. Je hebt het zelf niet langer in de hand, erger nog, je hebt het bange gevoel dat het nooit meer goed zal komen, wat heet, je zou het eigenlijk wel voor gezien willen houden, maar ja, dat is makkelijker gezegd dan gedaan ‒ dus wat nou gezongen? Dan, ja dan is er altijd nog hoop. Als je tenminste toevallig iemand hebt die jou daar wat van kan geven ‒ bij jezelf valt er immers alleen wanhoop te halen.

Hoop, het is een nepgevoel. Oké, hoop staat ook voor verlangen, verwachting, vertrouwen ‒ zij het niet voor wie in zak en as zit. Want zonder uitkomst is hoop waardeloos: het lijkt iets te beloven, terwijl je op niets hoeft te rekenen. In het ziekenhuis zal geen specialist het woord in de mond nemen, in de politiek schermt men er om de haverklap mee. Net als trouwens in de popmuziek, al blijken ze er in die wereld meestal iets anders mee te bedoelen: een hart onder de riem steken, niet valse hoop wekken.

Met de jaren draaien de meesten van ons zichzelf steeds harder een rad voor ogen. This getting older ain’t for cowards, sloeg John Mellencamp een jaar of twee geleden in Don’t Need This Body op Life Love Death And Freedom de spijker op zijn kop. Dat meedogenloze album, vol van moedeloosheid en vergeefsheid, behoort tot de schaarse uitzonderingen op de regel dat popmuzikanten op leeftijd zulke laffe platen maken. Zingen waar het op staat wordt nu eenmaal een ander verhaal zo gauw je daarbij de eindigheid in de ogen moet kijken.

Ach, hoe onsterfelijk toch klinkt Bruce Springsteen in de late jaren zeventig op Darkness On The Edge Of Town, zijn document humain over ‘de mutatie van jongen tot man’. “De toekomst was voorbij, de werkelijkheid begonnen,” om met Martin Bril te schrijven ‒ en hoe nu verder? Toegegeven, het verhaal kent een open einde, maar evengoed stokt deze Werdegang in razende wanhoop, in het niemandsland buiten de stad, waar hij zichzelf bij het begin al de nodige moed had moeten inschreeuwen: I believe in the hope that can save me.

Juist ja, zo zit het: hopen gaat niet zonder geloven ‒ en bidden. Want opeens begint daar ergens achter in mijn hoofd Dusty Springfield te zingen: Wishin’ and hopin’ and thinkin’ and prayin’… Wat haar overigens allemaal geen steek verder zal helpen, zo blijkt uit het vervolg van die jeugdhit. Ik was toen een jaar of elf en wist ik veel.